Geschiedenis
Uit: De Geschiedenis van Boxmeer, door drs. Herman Jan van Cuijk.
Het Gilde v/h H. Sacrament, later het Gilde v/h H. Sacrament en H. Bloed.
Waarschijnlijk ontstaan uit de kring van Boxmeerse gelovigen die speciale verering hadden voor de viering van het sacrament van het heilig avondmaal (eucharistie). Het initiatief tot een 'voorlopige' Vereniging van Broeders kan mogelijk genomen zijn in 1482 bij de plechtige viering van de schenking van het verguld-koperen reliekkistje door de kanunnik Johan Gerardszoon van Meer aan de parochie. Het zou namelijk best kunnen dat de toen bij deze gelegenheid spontaan gevormde 'erewacht' van Eucharistievierders besloot om voortaan elk jaar in de Sacramentsprocessie de relikwie van het Heilig Bloed te begeleiden en te beschermen.
De 'formele' stichting, een 8-tal jaren later was dan een logisch vervolg hierop omdat de vele schenkingen ter ere van het Heilig Bloed en het Bloed-altaar moesten worden beheerd. Hetgeen geschiedde "alles volgens regels en brieven rustende voor deels onder den pastoor en onder de giltmeesters der gilde" en "ghelijck alles breeder te sien is in de origineele brieven rustende bij de giltmeesters van dese broederschap".
Van de bezittingen van het gilde was de testamentaire schenking op 25 mei 1508 van Joffer Barbara van Asselt de belangrijkste. Het Gilde van het Heilig Bloed kreeg toen "eenen seecheren hofflantts tott Bergen" en de renten over "eenen halven bouhoff" aldaar.
Anno 1557 besloten de Gildemeesters van de dan 'slapende' broederschap om "dese goederen op te draegen aen de Armen van Boxmer", met uitzondering echter van acht gulden om jaargetijden te betalen voor de gestorven leden. De armen hebben tot 1608, volgens aantekeningen va pastoor Johan van der Lijnden, deze jaarlijkse opbrengsten ook ontvangen. In dat zelfde jaar werd echter het gilde weer in ere hersteld (èn wakker èn bovenal zakelijk) en gebruikte men voortaan de rente "beloopende jaerlix omtrent 40, 50 of 60 gulden... tot profijt van dese giltgebroeders".
Maar de animo tot toetreding was blijkbaar niet erg groot, want opnieuw sukkelde de broederschap in slaap tot 1687. In het hernieuwde reglement van 8 mei 1687 wordt in artikel 5 en 6 gesproken over het zilver waarmee de (jaarlijkse) koning werd getooid.
Amateur-historicus van Beurden noemde een aantal leden uit 1704. Het zijn Egbertus van Odenhoven (deken van het gilde van 1680 tot 1718), scholtis en landschrijver Gerard Huijster (eveneens deken), richterbode Albert Ansems (vaandrig), schepen Peter Anton Peelen, een neef van 'onze' pastoor (secretaris) en schepen Jan van Bree (broeder).
Van de gildeschilden uit die tijd is één set afbeeldingen bewaard gebleven dankzij de notities en schets die Mr. Herman de Rijck op 12 augustus 1945 maakte aan de hand van gegevens uit het archief van de familie van Sasse van Ysselt. Het zijn twee ontwerpen uit 1704 of 1705 van Rabanus Raab I voor het keizerschild van Egbert van Odenhoven. De tekeningen tonen duidelijk aan dat nog in 1704 de broederschap de dubbele naam draagt: die van het Heilig Sacrament èn Heilig Bloed.
De volgende 18e eeuwse aantekeningen zijn interessant te noemen:
Op 26 januari 1750 lieten de gildemeesters Bernard van Bechum en Cristoffel Strick, die in 1755 schoonvader werd van zilversmid Christiaan Rijke, het gildezilver wegen. Het woog toen 3 en 1/8 pond. Het jaar daarop werd zilversmid Rabanus Antoon Raab toegelaten als gildebroeder, maar hij bedankte weer na enige weken. De vermoedelijke reden was dat hij geen alleenrecht kreeg op de levering van de koningsschilden. In 1752 ontving Gerardus ten Haef van Graaf Johan Baptist twee zilveren snuifdozen en een paar zilveren gespen omdat hij voor het tweede jaar de vogel van de schutsboom schoot.
1755 was een triest jaar voor (Boxmeerse) geschiedschrijvers, kunsthistorici en gildebroeders, want toen werd al het oude zilver (zowel van de Broederschap van Sinte Peter als van het Heilig Sacrament en Heilig Bloed) versmolten. Hieronder was ook het keizerschild van deken Egbert van Odenhoven. Op de vraag waarom, door wie en wat er met dit zilver is gebeurd, zwijgen helaas de archieven.
In 1851 onderging het nieuwe zilver van 1755-1839 hetzelfde lot. Dit zilver lag al vanaf 1839, toen de broederschap door tussenkomst van pastoor Strick formeel werd ontbonden, zwart te worden in stoffige kisten ergens op de zolders van het Karmelklooster. Alleen nog de prior en de pastoor wisten ervan en waar precies. Begin 1851 vond pastoor Strick het jammer dat er met dit zilver niets gebeurde en hij besloot -toen hij bij navraag constateerde dat er geen interesse bestond om het gilde weer nieuw leven in te blazen- het edele metaal te gebruiken om er kandelaars voor het hoogaltaar van te maken. En zo verdween opnieuw een stuk Boxmeerse geschiedenis. Volgens van Beurden betrof het deze keer om "een massa zilveren platen, bedekt met inschriften en zwaar van gewicht. Veel dier platen waren met familiewapens en namen van koningen, keizers en der gevers voorzien. In het midden der borstplaat was een kelk met het Heilig Bloed bevestigd in half verheven beeldhouwwerk van verguld zilver".
(Volgens Drs. H. Douma werd het laatstgenoemde zilver in 1870 door Pastoor Hermans versmolten tot kerkschatten)
Na de eerste wereldoorlog (1914-1918) werd op vele plaatsen een afdeling van de burgerwacht opgericht. Ook te Boxmeer had men zo'n Burgerwacht. In juni 1921 nam men deel aan een concours te Sambeek. Bij het naar huis gaan passeerden de leden op de Sambeekse heide een schutsboom, waar met de buks op geschoten werd. Ook de leden van de Boxmeerse Burgerwacht schoten, en met succes werd de wip er af geschoten. Nu besloot men ook te Boxmeer een schutterij op te richten. Hiervoor gingen Jan van den Hork en Egbert Philips naar burgemeester Clement Hengst. Deze adviseerde hen het Heilig Bloedsgilde nieuw leven in te blazen. Zeer spoedig vond de heroprichting van het Heilig Bloedsgilde plaats, en wel op 21 augustus van hetzelfde jaar.